Op het hoogtepunt van de productie eind zeventiende eeuw zijn er maar liefst 33 plateelbakkerijen in Delft. Het bakken van aardewerk is een ingewikkeld en tijdrovend proces. Van het voorbereiden van de klei tot het afkoelen van de duurt soms wel twee weken.
De grootste plateelbakkerijen zijn daarom hele complexen met één of meerdere ovens. Ook zijn er andere ruimtes nodig: droogzolders, houtschuren en pakhuizen, een verkoopruimte en vaak het woonhuis van de eigenaar.
Iedereen in de plateelbakkerij is verantwoordelijk voor een ander deel van het productieproces.
De meest uitgebreide beschrijving van het maakproces werd aan het einde van de achttiende eeuw opgetekend door de patriottische schrijver Gerrit Paape, die als kind in een plateelbakkerij had gewerkt. Alle afbeeldingen in dit artikel zijn afkomstig uit zijn 'De plateelbakker of Delftsch aardewerkmaaker' (1794).
Klei mengen
De klei voor Delfts aardewerk bestaat uit verschillende soorten: lokale rivierklei, vettere klei uit Duitsland en droge mergel uit Doornik of Engeland. Dankzij deze combinatie kun je dun aardewerk maken. In de aardewasserij worden de kleisoorten gemengd en gezuiverd. Dit zijn zelfstandige bedrijven die aan meerdere plateelbakkerijen leveren.
De bakkerij bewaart de vierkante blokken klei in putten
De wasserij doet water bij de klei om de soorten goed te mengen. Daarna gaat het mengsel door een grote koperen zeef om gezuiverd te worden en wordt opgevangen in bakken om te drogen en op te stijven. Als de klei redelijk droog is wordt hij in vierkante blokken naar de plateelbakkerij gebracht waar hij in putten wordt bewaard.
Aardetrappen
Daarna moet de klei natuurlijk weer soepel worden. Dat doet de aardetrapper, die met blote voeten in de klei stampt en die zo kneedt.
Draaien en vormen
De soepele klei gaat naar de draaiers en vormers, die er voorwerpen van maken. Op een draaischijf maken de draaiers de ronde vormen, zoals schotels en kommen. Andere voorwerpen die uit verschillende onderdelen bestaan, zoals vazen of dierfiguren, worden gemaakt door de vormers. Ze gebruiken mallen van gips om een vorm in te drukken. Losse onderdelen, zoals knopjes of oren, worden met de hand gevormd en met een natte kleipasta (kles ) vastgezet.
Losse onderdelen worden met kles (een natte kleipasta) op het aardewerk vastgezet
Omdat de gevormde stukken nog veel water bevatten moeten ze drogen op de droogzolder, anders spat de klei in de hete oven uit elkaar. Eenmaal droog kan de vormer ze nog bijschaven.
Eerste bakgang
Vóór het glazuren en schilderen moet het aardewerk de eerste keer de oven in. Stokers warmen de oven op tot een temperatuur van tussen de 800-1000 graden Celsius. Tijdens het bakken wordt het aardewerk hard. Het heet nu ‘ruw gebakken’ – tegenwoordig gebruiken we ook wel de term ‘biscuit ’.
Glazuren
Glazuren werd vroeger ook wel ‘geven’ genoemd. De gever borstelt het ruw gebakken aardewerk schoon en dompelt het in een bad met tinglazuur. Een mengsel van lood, tin, zand, soda en zout dat in een speciale oven tot glasachtige plakken gebakken en daarna vermalen in een verfmolen.
Als het aardewerk wit blijft, is het nu klaar voor de tweede bakgang. Vaak worden er op het glazuur nog schilderingen aangebracht. Dat doet de plateelschilder.
Beschilderen
De plateelschilder schildert uit de hand, maakt gebruik van een draaischijf, of brengt met een ‘spons’ (papier met gaatjes erin) stippellijntjes van houtskool op het voorwerp aan. Die kan hij daarna makkelijk overschilderen. Het is een manier om patronen en voorstellingen op meerdere voorwerpen te herhalen.
Tijdens het bakken verandert het grijze pigment in helderblauw
Het beroemde blauwe pigment bestaat uit kobaltoxide, gewonnen in Duitse mijnen. Tijdens het schilderen heeft het nog een donkergrijze kleur, die door het bakken verandert in helder blauw. Hoe zuiverder het kobalt hoe helderder het blauw.
Om stukken extra glanzend te maken, is soms een extra laag met doorzichtig loodglazuur aangebracht. Dit heet kwaarten .
Tweede bakgang
Nu kunnen de stukken naar de oven voor de tweede bakgang, de ‘gladbrand’, weer op ca. 1000 graden. De voorwerpen staan in aardewerken kokers, die zorgen dat vlammen en rookgassen het aardewerk en glazuur niet beschadigen. Binnen de kokers is het aardewerk van elkaar gescheiden door pennen, om te voorkomen dat het aan elkaar smelt.
Het bakken en afkoelen duurt enkele dagen. Er kon tijdens het bakken van alles misgaan: Als de oven te heet is kan het aardewerk haar vorm verliezen. Als het te snel afkoelt ontstaan krimpscheuren. Als de temperatuur van de oven of de samenstelling van het glazuur niet goed was, kon het aardewerk zelfs groen uitslaan. Het aardewerk wordt daarna ook gekeurd en verdeeld in eerste keus (‘schoongoed') en tweede keus ('entredeux of wrakgoed').
Derde bakgang
Een aantal kleuren kan worden aangebracht voor de tweede bakgang, dit heet de grootvuurtechniek . Maar daar is de temperatuur is zo hoog, dat goud, rood en zwart verbranden. Die worden daarom na de tweede bakgang aangebracht. Vervolgens gaat het aardewerk een derde keer een oven in, op een veel lagere temperatuur rond 600 graden – de kleinvuurtechniek . Dit gebeurt ook wel buiten de plateelbakkerijen, in huisateliers, die hiervoor kleine oventjes hebben.